Dit las ik zojuist.
Wat heeft het met fietsen te maken?
Wellicht alles, fietsers zijn net mensen.
Gr. Wim
Dat iemand er nooit meer zal zijn, daar willen we niet aan
Nooit went het, als iemand er zomaar niet meer is en je weet dat ie nooit meer terugkomt.
Vooral dat nooit meer terugkomen, is lastig. Daar willen we niet aan. Op alle manieren proberen we daar onderuit te komen, er andere scenario’s voor te verzinnen.
Collega Esther Hageman ging met vakantie en ze komt nooit meer terug. Tijdens een fietsvakantie in het stroomgebied van de Mississippi werd ze aangereden door een auto. Nu staan we bij haar stoel. Niet te dichtbij, niet zo dichtbij als we zouden doen als ze er zat, achter haar bureau op de redactie van Trouw.
Vreemd, zeggen we tegen elkaar. Vreemd dat we haar niet meer zullen zien. Vreemd dat ze hier nooit meer zal zitten. Eerlijk gezegd geloven we het niet helemaal.
Iets in ons verzet zich tegen dat heel erg definitieve. We zijn geneigd er ook stilletjes rekening mee te houden dat ze gewoon weer komt binnenwandelen, met het bekende ’hoihoi’. Dan zouden er grappen volgen, en snedige opmerkingen en ook af en toe een serieuze zin, tussendoor. We zouden het hebben over verdwijnen en verschijnen, en hoe we altijd weer erg moeten wennen aan iemands afwezigheid, tenminste wanneer daar geen einde aan komt. Ons voorstellen dat we met Esther zo weer praten, kost geen enkele moeite. Bedenken dat dit dus nooit meer zal gebeuren, dat vraagt veel meer inspanning. Eindeloos weg zijn, daar hebben we moeite mee. Overal komt een eind aan, weten we maar al te goed, dus ook aan dood zijn, en zo stellen we ons voor dat op een dag de betreurde afwezige weer opduikt. Misschien worden we dan ook wel boos: wat zijn dat voor fratsen, ons zo’n schrik aanjagen. Of we zeggen verwijtend: wat ben je lang weggeweest, kon je niet eerder terugkomen, heb je soms een hekel aan ons? Eens verloor ik een dierbaar gezinslid. Het gebeurde onverwacht, een maand voor mijn verjaardag. Nu heb ik altijd graag verjaardagen gevierd, met vrienden en familie, en een tafel vol eten en cadeautjes natuurlijk. Die verjaardag, ik weet het nog goed, betrapte ik me erop dat ik stiekem hoopte op dat ene, prachtige, zo gewenste cadeau. Dat hij weer terugkwam. In een doos bijvoorbeeld.
Zo hardnekkig was dat hopen, dat ik het maar niet wegkreeg. Ik bleef hopen, want je wist maar nooit. Soms was ik ongeduldig: kom op zeg, nu duurt het wel erg lang. Zometeen herken ik je niet meer.
Zo irreëel kunnen we zijn, als we geraakt worden. Wat is dat toch, dat hopen op een wonderbaarlijke terugkeer, dat geen genoegen nemen met het wegzijn zonder einde.
Het is raar en het duurt lang. Jaren en jaren kunnen we halsreikend blijven uitzien naar de terugkeer van iemand die er nooit meer zal zijn. Of, als we bekende voetstappen horen, veren we even op. Of we zien in een menigte die op het perron op de trein staat te wachten een bekend hoofd. Soms ook op straat. Bijna gaan we dan roepen: Hé, jij daar, zie je wel, ik wist het wel dat je niet helemaal definitief van de aardbodem was verdwenen.
Wennen aan iemands afwezigheid kost veel meer tijd en veel meer moeite dan wennen aan iemands aanwezigheid, heb ik gemerkt. We willen dat iedereen blijft. Ik had ook zeker gewild dat Esther Hageman bleef.
Het blijft onwezenlijk, niet te geloven, dat het de realiteit is om dit nu op te schrijven.
© Trouw 2009, op dit artikel rust copyright.
Wat heeft het met fietsen te maken?
Wellicht alles, fietsers zijn net mensen.
Gr. Wim
Dat iemand er nooit meer zal zijn, daar willen we niet aan
Nooit went het, als iemand er zomaar niet meer is en je weet dat ie nooit meer terugkomt.
Vooral dat nooit meer terugkomen, is lastig. Daar willen we niet aan. Op alle manieren proberen we daar onderuit te komen, er andere scenario’s voor te verzinnen.
Collega Esther Hageman ging met vakantie en ze komt nooit meer terug. Tijdens een fietsvakantie in het stroomgebied van de Mississippi werd ze aangereden door een auto. Nu staan we bij haar stoel. Niet te dichtbij, niet zo dichtbij als we zouden doen als ze er zat, achter haar bureau op de redactie van Trouw.
Vreemd, zeggen we tegen elkaar. Vreemd dat we haar niet meer zullen zien. Vreemd dat ze hier nooit meer zal zitten. Eerlijk gezegd geloven we het niet helemaal.
Iets in ons verzet zich tegen dat heel erg definitieve. We zijn geneigd er ook stilletjes rekening mee te houden dat ze gewoon weer komt binnenwandelen, met het bekende ’hoihoi’. Dan zouden er grappen volgen, en snedige opmerkingen en ook af en toe een serieuze zin, tussendoor. We zouden het hebben over verdwijnen en verschijnen, en hoe we altijd weer erg moeten wennen aan iemands afwezigheid, tenminste wanneer daar geen einde aan komt. Ons voorstellen dat we met Esther zo weer praten, kost geen enkele moeite. Bedenken dat dit dus nooit meer zal gebeuren, dat vraagt veel meer inspanning. Eindeloos weg zijn, daar hebben we moeite mee. Overal komt een eind aan, weten we maar al te goed, dus ook aan dood zijn, en zo stellen we ons voor dat op een dag de betreurde afwezige weer opduikt. Misschien worden we dan ook wel boos: wat zijn dat voor fratsen, ons zo’n schrik aanjagen. Of we zeggen verwijtend: wat ben je lang weggeweest, kon je niet eerder terugkomen, heb je soms een hekel aan ons? Eens verloor ik een dierbaar gezinslid. Het gebeurde onverwacht, een maand voor mijn verjaardag. Nu heb ik altijd graag verjaardagen gevierd, met vrienden en familie, en een tafel vol eten en cadeautjes natuurlijk. Die verjaardag, ik weet het nog goed, betrapte ik me erop dat ik stiekem hoopte op dat ene, prachtige, zo gewenste cadeau. Dat hij weer terugkwam. In een doos bijvoorbeeld.
Zo hardnekkig was dat hopen, dat ik het maar niet wegkreeg. Ik bleef hopen, want je wist maar nooit. Soms was ik ongeduldig: kom op zeg, nu duurt het wel erg lang. Zometeen herken ik je niet meer.
Zo irreëel kunnen we zijn, als we geraakt worden. Wat is dat toch, dat hopen op een wonderbaarlijke terugkeer, dat geen genoegen nemen met het wegzijn zonder einde.
Het is raar en het duurt lang. Jaren en jaren kunnen we halsreikend blijven uitzien naar de terugkeer van iemand die er nooit meer zal zijn. Of, als we bekende voetstappen horen, veren we even op. Of we zien in een menigte die op het perron op de trein staat te wachten een bekend hoofd. Soms ook op straat. Bijna gaan we dan roepen: Hé, jij daar, zie je wel, ik wist het wel dat je niet helemaal definitief van de aardbodem was verdwenen.
Wennen aan iemands afwezigheid kost veel meer tijd en veel meer moeite dan wennen aan iemands aanwezigheid, heb ik gemerkt. We willen dat iedereen blijft. Ik had ook zeker gewild dat Esther Hageman bleef.
Het blijft onwezenlijk, niet te geloven, dat het de realiteit is om dit nu op te schrijven.
© Trouw 2009, op dit artikel rust copyright.