Re: Raad plaatje!
Geplaatst: di 15 jan, 2019 11:32
Oké, Okee, Goed, Gut, Bon, Yes, Oui, Si, Bitte, Graag, Mooi, Hup, akkoord, best, fijn, gaaf, knap, puik, tof, wel ...
Ik denk dat je iets in het Nederlands bedoeld, want De Slimste Mens is ook erg op het Nederlands gericht.
Anders staat het hier misschien bij:
zoekspoor: oké → goed. goed als woordenboektrefwoord: goed: bn. bw. (beter, best). goed: o. (-eren), bezitting ; koopwaren; meubelen; klederen. als trefwoord met bijbehorende synoniemen: goed (bn): betrouwbaar, bruikbaar, degelijk, deugdelijk, geldig, geschikt, handig, passend, proper, solide goed (bn): behoorlijk, tevredenstellend, voldoening gevend goed (bn): correct, foutloos, gepast, juist, recht goed (bn): eerlijk, fatsoenlijk, rechtschapen goed (bn): goedaardig, goedhartig, goedig goed (bn): aantrekkelijk, charmant, knap goed (bn): klasse, prima, van kwaliteit goed (bn): mooi geweest, welletjes goed (bn): bevredigend, heerlijk goed (bn): flink, kranig, taai goed (bn): smakelijk goed (bn): braaf goed (bn): fiks goed (bw): lekker, op rolletjes, vlot, voorspoedig goed (bw): dik, meer dan, ruim goed (zn): goederen, handel, handelsgoederen, handelswaar, koopwaar, vrachtgoed, waar, waren goed (zn): bezit, boeltje, bezitting, bezittingen, eigendom, have, possessie, spul, vermogen goed (zn): dracht, kleding, kledij, kleren, pak, plunje, tenue goed (zn): manifacturen, stof, textiel, weefsel goed (zn): grondbezit, landgoed, zate goed (tw): akkoord, all right, best, fijn, gaaf, in orde, knap, mij best, oké, puik, tof, voortreffelijk, wel als synoniem van een ander trefwoord: fatsoenlijk (bn) : aannemelijk, achtbaar, achtenswaardig, behoorlijk, beleefd, beschaafd, betamelijk, billijk, braaf, correct, decent, deftig, deugdzaam, eerbaar, eerlijk, eerzaam, gedistingeerd, gepast, goed, keurig, kuis, matig, net, netjes, ordentelijk, rechtschapen, redel, schikkelijk, welvoeglijk uitstekend (bn) : buitengewoon, eersteklas, eminent, excellent, fantastisch, geweldig, goed, illuster, klasse, kostelijk, opperbest, perfect, prachtig, prima, puik, puikbest, schitterend, super, superieur, uitmuntend, uitnemend, uitzonderlijk, volmaakt, voorbeeldig, voornaam, voortreffelijk flink (bn) : aan de maat, aanzienlijk, aardig, behoorlijk, belangrijk, degelijk, duchtig, echt, erg, fiks, fors, gezond, goed, groot, kloek, knap, kranig, kras, kwiek, pittig, potig, pront, robuust, sterk, stevig, struis, terdege fijn (bn) : delicaat, dun, emmes, exquis, goed, heerlijk, jofel, keurig, klein, lekker, licht, mooi, plezierig, prettig, prima, reuze, sierlijk, subtiel, teder, teer, tof, uitgelezen, uitgezocht, uitstekend, zacht, zwak plezierig (bn) : aangenaam, aardig, amusant, behaaglijk, charmant, fijn, gelukkig, gemakkelijk, genoeglijk, gezellig, goed, grappig, jofel, lekker, leuk, lollig, plezant, prettig, vermakelijk, vlot gunstig (bn) : aangenaam, bevorderlijk, favorabel, gelegen, goed, goedgezind, hoopgevend, opportuun, positief, riant, rooskleurig, schoon, veelbelovend, voordelig degelijk (bn) : behoorlijk, beproefd, betrouwbaar, deugdelijk, duurzaam, flink, gedegen, goed, grondig, pittig, proefhoudend, serieus, solide, stevig, terdege deugdelijk (bn) : adequaat, behoorlijk, betamelijk, convenabel, fatsoenlijk, gepast, geschikt, gevoeglijk, goed, juist, naar behoren, netjes, oorbaar, passend nuttig (bn) : bevorderlijk, bruikbaar, dienstbaar, dienstig, goed, leerzaam, praktisch, productief, van dienst, van nut, voordelig, winstgevend braaf (bn) : deugdzaam, eerbaar, eerlijk, eerzaam, fatsoenlijk, goed, keurig, oppassend, rechtgeaard, rechtschapen, welgeaard, welgemanierd gedegen (bn) : betrouwbaar, degelijk, deugdelijk, doortimmerd, doorwrocht, goed, grondig, proefhoudend, solide, treffelijk mooi (bn) : emmes, fijn, gaaf, gekloft, geweldig, goed, jofel, keurig, kostelijk, net, netjes, prima, reuze, uitstekend groot (bn) : aanzienlijk, belangrijk, goed, groots, intens, kapitaal, machtig, uitstekend, voortreffelijk puik (bn) : best, eerste klas, goed, perfect, pico bello, prima, uitmuntend, uitstekend, voortreffelijk juist (bn) : correct, geldig, gepast, geschikt, goed, in orde, passend, precies, recht, zeker, zuiver bevredigend (bn) : deugdelijk, gepast, goed, tevredenstellend, voldoend, voldoening gevend, wel geschikt (bn) : adequaat, deugdelijk, fatsoenlijk, gevoeglijk, goed, juist, oorbaar, proper heerlijk (bn) : bevredigend, delicieus, deugdelijk, goed, overheerlijk, wel prachtig (bn) : fantastisch, geschikt, goed, prima, uitmuntend, uitstekend proper (bn) : behoorlijk, duidelijk, geschikt, goed, ondubbelzinnig gezond (bn) : beter, blakend, fit, goed, kiplekker, valide, welvarend recht (bn) : billijk, echt, geldig, goed, juist, rechtmatig, wettig tof (bn) : betrouwbaar, fijn, gaaf, goed, leuk, mieters, te gek steekhoudend (bn) : degelijk, goed, opgaand, overtuigend, valide correct (bn) : exact, foutloos, goed, in orde, juist onbedorven (bn) : fris, gaaf, goed, puur, smetteloos nut (bn) : goed, gunstig, nuttig, welbesteed straf (bn) : bekwaam, ervaren, goed, knap, slim gelukkig (bn) : goed, plezierig, voorspoedig geldig (bn) : deugdelijk, goed, juist gaaf (bn) : goed, interessant, mooi klasse (bn) : eersteklas, gaaf, goed sterk (bn) : bedreven, goed, handig optimaal (bn) : goed aardig (bw) : aanmerkelijk, aanzienlijk, behoorlijk, drommels, flink, goed, nogal, tamelijk knap (bw) : aardig, behoorlijk, flink, goed, nogal, straf wel (bw) : gezond, goed, in orde lief (zn) : aanhalig, aardig, beelderig, behulpzaam, beminnelijk, bevallig, charmant, doddig, goed, hartelijk, honnig, schattig, snoeperig, snoepig, snoezig, vriendelijk, zoet, zorgzaam kleding (zn) : dracht, goed, klederdracht, kledij, kleed, kleedsel, kleergoed, kleren, kloffie, kostuum, spullen, tenue, tooi, uitdossing, uitmonstering waar (zn) : artikel, goed, goederen, handel, handelsgoederen, handelswaar, koopmansgoed, koopwaar, spul, spullen, vrachtgoed, waren, winkelwaar spullen (zn) : bedoening, boeltje, bul, bullen, dingen, diversen, gerief, goed, goederen, goedje, handel, rommel, spul, waar, zaken bezit (zn) : bezitting, boedel, boeltje, eigendom, goed, have, have en goed, possessie, propriëteit, rijkdom, vermogen kleren (zn) : dracht, garderobe, goed, klederen, kleding, kledingstukken, kleedsel, kleergoed, kloffie, plunje stof (zn) : doek, goed, katoen, kleed, kleergoed, lap, textiel, textielvezel, weefsel spul (zn) : benodigdheden, bezitting, eigendom, gereedschap, goed asset (zn) : bezit, goed, have, plus, possessie, propriëteit uitrusting (zn) : goed, kostuum, outfit, plunje, uitdossing weefsel (zn) : doek, goed, lap, stof, textiel plunje (zn) : goed, kleren, kloffie, pak textiel (zn) : goed, stof, weefsel akkoord (tw) : goed, in orde, mij best, oké best (tw) : goed, mij best, oké woordverbanden van ‘goed’ grafisch weergegeven in Charivarius' Een Ander Woord (1945): degelijk: deugdelijk, goed, rechtschapen, braaf, eerbaar, eerzaam, ernstig, fatsoenlijk, bestendig, gegrond, grondig, stevig, betrouwbaar, beproefd deugdzaam: braaf, goed, rechtschapen, rechtgeaard, oppassend, plichtmatig, eerzaam, eerbaar, zedelijk eigendom: bezit(ting), vermogen, have, goed, pand, kapitaal, (geld)middelen, rijkdom, fortuin goed: deugdzaam, degelijk, nuttig, bruikbaar, gepast, geschikt ja: jawel, zeker, waarlijk, waarachtig, voorwaar, goed, best, juist, precies, toegestemd, top netjes: aardig, goed, behoorlijk nuttig: bruikbaar, geschikt, praktisch, doelmatig, doeltreffend, goed, gunstig, voordelig, bevorderlijk, dienstig, dienstbaar, oorbaar, verdienstelijk, handig, handzaam, raadzaam, wenselijk rechtschapen: goed in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908)*: in hedendaagse spelling: have, bezit, bezitting, fortuin, goed, goederen, middelen, vermogen Have — bezit — bezitting — fortuin — goed — goederen — middelen — vermogen. Bezit, goed en have duiden die zaken aan, die de mensch als zijn eigen beschouwen kan; in deze woorden is de grondgedachte op verschillende wijze uitgedrukt. Bezit en ook bezitting is eigenlijk wat bezeten wordt. Have is wat men heeft, goed is wat den mensch goed of van nut is. Goed wordt zoowel gebruikt van roerende als onroerende goederen. (Vgl. Goederen). Have, eigenlijk bezitting, beteekende oudtijds ook vast goed, maar wordt tegenwoordig meer voor roerende goederen en vee (tilbare have, levende have) gebezigd, terwijl goederen nu meer gebruikt wordt om vaste eigendommen, inzonderheid landeigendom (vaste, onroerende goederen), bezitting om onroerende goederen van eenigen omvang aan te duiden. Middelen omvatten iemands gezamenlijke bezittingen, doch zien vooral op het geld dat hij bezit. Een man van middelen is hij, die onbekrompen leven kan. Hetzelfde in ruimeren zin wordt uitgedrukt door fortuin. Vermogen is dat waardoor men iets vermag of macht heeft. Dit woord omvat de middelen, rechten enz. en beschouwt dit alles met de bezitting en de middelen als een geheel. In de taal van het dagelijksch leven heeft het meestal de kracht van middelen of fortuin. * De spelling in deze bron kan afwijken van de tegenwoordig geldende. in overige bronnen*: in hedendaagse spelling: lenig, zacht, gedwee, inschikkelijk, toegeeflijk, vergevensgezind, goed LENIG, ZACHT, GEDWEE, INSCHIKKELIJK, TOEGEEFLIJK, VERGEVENSGEZIND, GOED bron: Gerbrand Bruining - Nederduitsche synonymen (1836), band 2, bladzijde 43. * De spelling in deze bronnen kan afwijken van de tegenwoordig geldende. in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis): goed ≠ akelig, beetje, beroerd, ellendig, enigszins, erbarmelijk, erg, fout, foutief, gehandicapt, hinderlijk, iets, ietwat, inferieur, lastig, lichtelijk, lullig, minderwaardig, mis, ongelukkig, onjuist, slecht, storend, tikkeltje, verkeerd, vervelend, wat, ziek zie ook: goed bij kas, goed draaien, goed gesitueerd, goed houden, goed lopen, goed ogend, goed toeven, goed uitvallen, goed vallen, have en goed, het ga je goed, met goed gevolg, niet goed snik, niet goed wijs, op goed geluk, vrij goed, zo goed als
Ik denk dat je iets in het Nederlands bedoeld, want De Slimste Mens is ook erg op het Nederlands gericht.
Anders staat het hier misschien bij:
zoekspoor: oké → goed. goed als woordenboektrefwoord: goed: bn. bw. (beter, best). goed: o. (-eren), bezitting ; koopwaren; meubelen; klederen. als trefwoord met bijbehorende synoniemen: goed (bn): betrouwbaar, bruikbaar, degelijk, deugdelijk, geldig, geschikt, handig, passend, proper, solide goed (bn): behoorlijk, tevredenstellend, voldoening gevend goed (bn): correct, foutloos, gepast, juist, recht goed (bn): eerlijk, fatsoenlijk, rechtschapen goed (bn): goedaardig, goedhartig, goedig goed (bn): aantrekkelijk, charmant, knap goed (bn): klasse, prima, van kwaliteit goed (bn): mooi geweest, welletjes goed (bn): bevredigend, heerlijk goed (bn): flink, kranig, taai goed (bn): smakelijk goed (bn): braaf goed (bn): fiks goed (bw): lekker, op rolletjes, vlot, voorspoedig goed (bw): dik, meer dan, ruim goed (zn): goederen, handel, handelsgoederen, handelswaar, koopwaar, vrachtgoed, waar, waren goed (zn): bezit, boeltje, bezitting, bezittingen, eigendom, have, possessie, spul, vermogen goed (zn): dracht, kleding, kledij, kleren, pak, plunje, tenue goed (zn): manifacturen, stof, textiel, weefsel goed (zn): grondbezit, landgoed, zate goed (tw): akkoord, all right, best, fijn, gaaf, in orde, knap, mij best, oké, puik, tof, voortreffelijk, wel als synoniem van een ander trefwoord: fatsoenlijk (bn) : aannemelijk, achtbaar, achtenswaardig, behoorlijk, beleefd, beschaafd, betamelijk, billijk, braaf, correct, decent, deftig, deugdzaam, eerbaar, eerlijk, eerzaam, gedistingeerd, gepast, goed, keurig, kuis, matig, net, netjes, ordentelijk, rechtschapen, redel, schikkelijk, welvoeglijk uitstekend (bn) : buitengewoon, eersteklas, eminent, excellent, fantastisch, geweldig, goed, illuster, klasse, kostelijk, opperbest, perfect, prachtig, prima, puik, puikbest, schitterend, super, superieur, uitmuntend, uitnemend, uitzonderlijk, volmaakt, voorbeeldig, voornaam, voortreffelijk flink (bn) : aan de maat, aanzienlijk, aardig, behoorlijk, belangrijk, degelijk, duchtig, echt, erg, fiks, fors, gezond, goed, groot, kloek, knap, kranig, kras, kwiek, pittig, potig, pront, robuust, sterk, stevig, struis, terdege fijn (bn) : delicaat, dun, emmes, exquis, goed, heerlijk, jofel, keurig, klein, lekker, licht, mooi, plezierig, prettig, prima, reuze, sierlijk, subtiel, teder, teer, tof, uitgelezen, uitgezocht, uitstekend, zacht, zwak plezierig (bn) : aangenaam, aardig, amusant, behaaglijk, charmant, fijn, gelukkig, gemakkelijk, genoeglijk, gezellig, goed, grappig, jofel, lekker, leuk, lollig, plezant, prettig, vermakelijk, vlot gunstig (bn) : aangenaam, bevorderlijk, favorabel, gelegen, goed, goedgezind, hoopgevend, opportuun, positief, riant, rooskleurig, schoon, veelbelovend, voordelig degelijk (bn) : behoorlijk, beproefd, betrouwbaar, deugdelijk, duurzaam, flink, gedegen, goed, grondig, pittig, proefhoudend, serieus, solide, stevig, terdege deugdelijk (bn) : adequaat, behoorlijk, betamelijk, convenabel, fatsoenlijk, gepast, geschikt, gevoeglijk, goed, juist, naar behoren, netjes, oorbaar, passend nuttig (bn) : bevorderlijk, bruikbaar, dienstbaar, dienstig, goed, leerzaam, praktisch, productief, van dienst, van nut, voordelig, winstgevend braaf (bn) : deugdzaam, eerbaar, eerlijk, eerzaam, fatsoenlijk, goed, keurig, oppassend, rechtgeaard, rechtschapen, welgeaard, welgemanierd gedegen (bn) : betrouwbaar, degelijk, deugdelijk, doortimmerd, doorwrocht, goed, grondig, proefhoudend, solide, treffelijk mooi (bn) : emmes, fijn, gaaf, gekloft, geweldig, goed, jofel, keurig, kostelijk, net, netjes, prima, reuze, uitstekend groot (bn) : aanzienlijk, belangrijk, goed, groots, intens, kapitaal, machtig, uitstekend, voortreffelijk puik (bn) : best, eerste klas, goed, perfect, pico bello, prima, uitmuntend, uitstekend, voortreffelijk juist (bn) : correct, geldig, gepast, geschikt, goed, in orde, passend, precies, recht, zeker, zuiver bevredigend (bn) : deugdelijk, gepast, goed, tevredenstellend, voldoend, voldoening gevend, wel geschikt (bn) : adequaat, deugdelijk, fatsoenlijk, gevoeglijk, goed, juist, oorbaar, proper heerlijk (bn) : bevredigend, delicieus, deugdelijk, goed, overheerlijk, wel prachtig (bn) : fantastisch, geschikt, goed, prima, uitmuntend, uitstekend proper (bn) : behoorlijk, duidelijk, geschikt, goed, ondubbelzinnig gezond (bn) : beter, blakend, fit, goed, kiplekker, valide, welvarend recht (bn) : billijk, echt, geldig, goed, juist, rechtmatig, wettig tof (bn) : betrouwbaar, fijn, gaaf, goed, leuk, mieters, te gek steekhoudend (bn) : degelijk, goed, opgaand, overtuigend, valide correct (bn) : exact, foutloos, goed, in orde, juist onbedorven (bn) : fris, gaaf, goed, puur, smetteloos nut (bn) : goed, gunstig, nuttig, welbesteed straf (bn) : bekwaam, ervaren, goed, knap, slim gelukkig (bn) : goed, plezierig, voorspoedig geldig (bn) : deugdelijk, goed, juist gaaf (bn) : goed, interessant, mooi klasse (bn) : eersteklas, gaaf, goed sterk (bn) : bedreven, goed, handig optimaal (bn) : goed aardig (bw) : aanmerkelijk, aanzienlijk, behoorlijk, drommels, flink, goed, nogal, tamelijk knap (bw) : aardig, behoorlijk, flink, goed, nogal, straf wel (bw) : gezond, goed, in orde lief (zn) : aanhalig, aardig, beelderig, behulpzaam, beminnelijk, bevallig, charmant, doddig, goed, hartelijk, honnig, schattig, snoeperig, snoepig, snoezig, vriendelijk, zoet, zorgzaam kleding (zn) : dracht, goed, klederdracht, kledij, kleed, kleedsel, kleergoed, kleren, kloffie, kostuum, spullen, tenue, tooi, uitdossing, uitmonstering waar (zn) : artikel, goed, goederen, handel, handelsgoederen, handelswaar, koopmansgoed, koopwaar, spul, spullen, vrachtgoed, waren, winkelwaar spullen (zn) : bedoening, boeltje, bul, bullen, dingen, diversen, gerief, goed, goederen, goedje, handel, rommel, spul, waar, zaken bezit (zn) : bezitting, boedel, boeltje, eigendom, goed, have, have en goed, possessie, propriëteit, rijkdom, vermogen kleren (zn) : dracht, garderobe, goed, klederen, kleding, kledingstukken, kleedsel, kleergoed, kloffie, plunje stof (zn) : doek, goed, katoen, kleed, kleergoed, lap, textiel, textielvezel, weefsel spul (zn) : benodigdheden, bezitting, eigendom, gereedschap, goed asset (zn) : bezit, goed, have, plus, possessie, propriëteit uitrusting (zn) : goed, kostuum, outfit, plunje, uitdossing weefsel (zn) : doek, goed, lap, stof, textiel plunje (zn) : goed, kleren, kloffie, pak textiel (zn) : goed, stof, weefsel akkoord (tw) : goed, in orde, mij best, oké best (tw) : goed, mij best, oké woordverbanden van ‘goed’ grafisch weergegeven in Charivarius' Een Ander Woord (1945): degelijk: deugdelijk, goed, rechtschapen, braaf, eerbaar, eerzaam, ernstig, fatsoenlijk, bestendig, gegrond, grondig, stevig, betrouwbaar, beproefd deugdzaam: braaf, goed, rechtschapen, rechtgeaard, oppassend, plichtmatig, eerzaam, eerbaar, zedelijk eigendom: bezit(ting), vermogen, have, goed, pand, kapitaal, (geld)middelen, rijkdom, fortuin goed: deugdzaam, degelijk, nuttig, bruikbaar, gepast, geschikt ja: jawel, zeker, waarlijk, waarachtig, voorwaar, goed, best, juist, precies, toegestemd, top netjes: aardig, goed, behoorlijk nuttig: bruikbaar, geschikt, praktisch, doelmatig, doeltreffend, goed, gunstig, voordelig, bevorderlijk, dienstig, dienstbaar, oorbaar, verdienstelijk, handig, handzaam, raadzaam, wenselijk rechtschapen: goed in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908)*: in hedendaagse spelling: have, bezit, bezitting, fortuin, goed, goederen, middelen, vermogen Have — bezit — bezitting — fortuin — goed — goederen — middelen — vermogen. Bezit, goed en have duiden die zaken aan, die de mensch als zijn eigen beschouwen kan; in deze woorden is de grondgedachte op verschillende wijze uitgedrukt. Bezit en ook bezitting is eigenlijk wat bezeten wordt. Have is wat men heeft, goed is wat den mensch goed of van nut is. Goed wordt zoowel gebruikt van roerende als onroerende goederen. (Vgl. Goederen). Have, eigenlijk bezitting, beteekende oudtijds ook vast goed, maar wordt tegenwoordig meer voor roerende goederen en vee (tilbare have, levende have) gebezigd, terwijl goederen nu meer gebruikt wordt om vaste eigendommen, inzonderheid landeigendom (vaste, onroerende goederen), bezitting om onroerende goederen van eenigen omvang aan te duiden. Middelen omvatten iemands gezamenlijke bezittingen, doch zien vooral op het geld dat hij bezit. Een man van middelen is hij, die onbekrompen leven kan. Hetzelfde in ruimeren zin wordt uitgedrukt door fortuin. Vermogen is dat waardoor men iets vermag of macht heeft. Dit woord omvat de middelen, rechten enz. en beschouwt dit alles met de bezitting en de middelen als een geheel. In de taal van het dagelijksch leven heeft het meestal de kracht van middelen of fortuin. * De spelling in deze bron kan afwijken van de tegenwoordig geldende. in overige bronnen*: in hedendaagse spelling: lenig, zacht, gedwee, inschikkelijk, toegeeflijk, vergevensgezind, goed LENIG, ZACHT, GEDWEE, INSCHIKKELIJK, TOEGEEFLIJK, VERGEVENSGEZIND, GOED bron: Gerbrand Bruining - Nederduitsche synonymen (1836), band 2, bladzijde 43. * De spelling in deze bronnen kan afwijken van de tegenwoordig geldende. in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis): goed ≠ akelig, beetje, beroerd, ellendig, enigszins, erbarmelijk, erg, fout, foutief, gehandicapt, hinderlijk, iets, ietwat, inferieur, lastig, lichtelijk, lullig, minderwaardig, mis, ongelukkig, onjuist, slecht, storend, tikkeltje, verkeerd, vervelend, wat, ziek zie ook: goed bij kas, goed draaien, goed gesitueerd, goed houden, goed lopen, goed ogend, goed toeven, goed uitvallen, goed vallen, have en goed, het ga je goed, met goed gevolg, niet goed snik, niet goed wijs, op goed geluk, vrij goed, zo goed als