Onderstaand verhaal is een bewerking van mijn 'dagboek'.
't Vingertje en ander ongemak in Tibet
juni 2007
Ik vertrek uit Ali, ook Shiquanhe of Senge Khabab genoemd, in het uiterste westen van Tibet. Het gaat in oostelijke richting met zeer forse tegenwind. Nu weet ik natuurlijk dat je nooit moet vertrekken met tegenwind, maar om mij voor straf dan de volgende dag van het talud af te laten donderen, met alle consequenties van dien, gaat mij wat te ver.
Eerst in Ali nog naar een dokter geweest om toch even te laten kijken naar mijn tenen, die twee weken ervoor (bijna) bevroren waren geweest en nu nog steeds grotendeels gevoelloos zijn. Schoenen en sokken uit. De dokter kijkt vervolgens vanaf enkele meters afstand naar mijn voeten. Als slot van de diagnose pakt hij mijn arm en meet mijn polsslag. Eerst de rechterpols, dan de linker. Einde onderzoek. Ik krijg medicijnen mee: een aantal keutels voor 's ochtends, volgens mij van konijnen, en een paar die ik 's middags moet innemen. Deze herken ik als de uitwerpselen van de Himalayamarmot. Dan heb ik ook nog een zakje dat niet te determineren is, maar ik denk niet dat het hoopjes van een yak zijn. Dit is voor 's avonds.
Een prettig gevoel geeft het dat ik nu legaal in Tibet fiets. In Ali heb ik keurig voor omgerekend vijf euro een vergunning gekregen om in een maand naar de hoofdstad Lhasa te kunnen fietsen. Wel moest ik dertig euro boete betalen omdat ik illegaal Tibet was binnengekomen. Het merkwaardige is dat je geen vergunning kan krijgen om Tibet legaal vanuit het westen binnen te fietsen; je wordt gedoogd en mag alle controleposten ongehinderd passeren, maar je krijgt dus wel een boete als je er uiteindelijk bent.
De tegenwind is onaangenaam omdat ik ook nog moet klimmen. Op asfalt, dat wel, maar het is op 4500-5000 meter hoogte knap hijgen. 's Avonds zet ik mijn tentje op en lees in ik mijn gids een beschrijving van Tibetaanse 'geneeskunde' door middel van polsdiagnose. De arts kan 360 subtiele energiekanalen onderscheiden en weet daardoor welk medicijn voor te schrijven. Zo, dat weten we ook weer. De keutels vliegen meteen de tent uit.
De volgende dag geen asfalt meer (maar wel wind mee) en het zoeken naar een stukje berijdbare weg begint weer. Bekend gezoek voor mij, want ook het traject van 1000 kilometer ten westen van Ali was vaak vreselijk. Soms is er op de weg nog een strookje dat mij (en Ien, de fiets) niet helemaal uit elkaar rammelt en soms vind ik iets fatsoenlijks naast de weg.
-Op deze wegen haal ik nog niet eens een gemiddelde van 10 kilometer per uur. Vaak niet meer dan 7 of 8 kilometer in een uur ploeteren op een vlakke weg! Ik probeer er maar niet aan te denken dat ik nog 1000 kilometer onverhard (en dan nog 500 kilometer asfalt) tot Lhasa voor de boeg heb. Dit zijn van die momenten dat je je blik op oneindig moet zetten en je verstand op nul.
Helemaal erg is het natuurlijk als je ook nog moet klimmen. Een paar honderd kilometer voor Ali kreeg ik een merkwaardig probleem: het voorste stuk van mijn tong deed pijn. Ik kon me niet herinneren dat ik iets te heets had gegeten of gedronken en kwam er pas achter wat er aan de hand was toen ik 's ochtends vroeg weer aan een klim begon en de pijn nog duidelijker voelde. Mijn tong was verbrand door het zonlicht! Voortaan proberen het hoofd wat gebogen te houden en de tong niet meer over de voortas te draperen.-
Op een ongelukkig moment zie ik een redelijk stuk bezijden de weg terwijl ik rijd op een ongekend gemeen wasbord dat poogt mijn mannelijkheid naar Boeddha te helpen. Het talud is wat steil maar vooruit, dat moet fietsend kunnen. Sinds Kashkar, een stad in het uiterste zuidwesten van China net boven Afghanistan op de oude zijderoute, heb ik wel vaker dingen verkeerd ingeschat: de hoeveelheid mee te nemen eten, afstanden en de vorstbestendigheid van mijn tenen. De vele deskundigen onder mijn geadresseerden nemen natuurlijk zonder meer aan dat Alzheimer, Korsakoff etc. nu eindelijk hebben toegeslagen, maar ik houd het op het effect van de hoogte.
In ieder geval schat ik de steilte van het talud verkeerd in en het wipje onderaan ten onrechte als goed te doen. Terwijl ik afdaal zie ik dat ik het wipje zeker niet kan nemen. Een botsing dreigt. Ik probeer te remmen, maar het enige effect is dat mijn voorwiel schuin komt te staan en ik de achterkant van de fiets omhoog voel gaan. Er is geen houden meer aan en ik rol over de kop met de fiets van vijftig kilo over me heen. Ik lig plat op mijn gezicht en meteen voel ik pijn die ik onmiddellijk herken als die van schaafwonden. Maar aan mijn rechterhand voel ik een pijn die ik niet herken. Als ik mijn hand onder het zand en gruis vandaan haal, zie ik vol afschuw een middelvinger die bijna recht omhoog wijst terwijl de hand horizontaal staat. Voor iemand die zeer veel gebruikmaakt van de weg is het een haast natuurlijke houding, de vuist gebald en de middelvinger recht omhoog, maar deze automatische constructie kan toch niet de bedoeling zijn. Vlak bij het scharnier naar het middelste vingerkootje, is het onderste kootje (dichtst bij de hand) gebroken.
’In the middle of nowhere’ natuurlijk. Op zo'n moment flitsen allerlei gedachten door mijn hoofd: ik vervloek mijzelf om mijn onvoorzichtigheid, grote angst dat ik niet verder kan fietsen en mijn tocht moet afbreken, en koortsachtig proberen een oplossing te vinden.
Vijfentwintig kilometer verderop is een legerbasis, Daar kan ik misschien eerste hulp krijgen. Ik raap Ien uit de goot – niet eenvoudig met een hand - en ga weer fietsen. De pijn valt mee en als ik zo voel en kijk lijkt het mij een ongecompliceerde breuk, maar verstand heb ik er natuurlijk niet van. Het hobbelen is natuurlijk nog onaangenamer dan anders. Ik kan maar een hand gebruiken om te sturen, en dat op deze rampweg. Een tiental kilometers verder krijg ik gelukkig een lift van een vrachtwagen.
In Songsha, zo heet het dorp, is inderdaad een legerbasis, daar sterft het van in Tibet. Inmiddels is een aardige menigte ontstaan. In optocht tijg ik naar de medische dienst van het leger.
Bij de poort spreekt de groep een jonge militair aan die in de voortuin van de kazerne het onkruid staat te wieden. Hij pakt mijn hand en maakt duidelijk dat ik heel hard 'au' moet gaan roepen. Zodra ik dat doe geeft hij een ruk. Er volgt enig gekraak en hij laat mijn hand los. 'Au', roep ik nogmaals, voor de zekerheid. Dat 'au' roepen had waarschijnijk als functie dat ik mijn tong niet zou afbijten, bedacht ik later. Tot mijn verbazing zie ik dat mijn vinger, inmiddels al aardig dik geworden, weer normaal staat. Ook kan ik hem weer wat bewegen! Uniformpje maakt mij duidelijk dat er geen verband/spalk of iets dergelijks nodig is.
Niet geheel gerustgesteld, behalve dan over het feit dat ik mijn vinger weer kan bewegen en hij weer in een normale richting lijkt te staan, kom ik te midden van de optocht terecht in een guesthouse . Wonder boven wonder slaap ik ook nog goed.
De volgende dag probeer ik mijn vinger zoveel mogelijk te ontzien. Dat lukt redelijk want het is een stuk met wat minder wasbord. Gelukkig kom ik wel in een dorpje met een guesthouse zodat ik niet de tent hoef op te zetten. Na nog een dag hobbelen bereik ik de Mt Kailash, de heiligste berg voor boeddhisten en hindoes. Hoewel het natuurlijk een pelgrimsoord is, zie je door de geїsoleerde ligging niet zo heel veel pelgrims. Op de kaart is het te vinden 50 kilometer ten noorden van het noordwestelijke puntje van Nepal, bij het dorpje Darchen, net boven twee (uiteraard heilige) meren.
Bergen vind ik bijna altijd mooi maar er springen er enkele bovenuit: Ama Dablam in Nepal is voor mij nog altijd de mooiste , maar Mt Kailash mag er ook wezen. Een besneeuwde wat piramideachtige berg van 6714 meter hoog die mooi afsteekt tegen de bruine, veel lagere bergen en de blauwe lucht. Volgens de mythe ontspringen op de heilige berg vier rivieren, waaronder de Indus en de Brahmaputra, geen kleintjes. Leuk is dat je rond de berg kan wandelen. Aan de achterkant (noordzijde) is een pas van 5600 meter en daar moet je dan overheen. Dat is aardig meegenomen, want mijn record was een pas van 5500 meter bij Annapurna in Nepal. Ook wel lekker voor mijn vingertje, effe niet fietsen, maar of mijn fietsbenen het aankunnen?
Darchen is een dorp typisch voor Tibet: er is een strookje waar wat oorspronkelijke bevolking lijkt te wonen, maar dat is omspoeld door barakken waar de (Han-)chinezen zijn neergestreken op zoek naar geluk. Voordat ik Tibet in kwam, had ik het niet zo op met dat geklaag over bezetting van het land. Welk stukje land in de wereld is niet ooit bezet door de huidige bevolking ten koste van de oorspronkelijke bevolking? Alleen de Noordoostpolder niet denk ik. Ik ben het nu echter met de Dalai Lama eens: hier vindt een culturele moord plaats. De oorspronkelijk bevolking heeft geen schijn van kans tegen de stortvloed van handige Chinese zakenlui en hardwerkende arbeiders uit China. In de hoofdstad Lhasa bijvoorbeeld is nog maar een klein strookje dat wordt bewoond door Tibetanen en zelfs dat wordt bedreigd.
Na de fiets veilig te hebben achtergelaten in een questhouse in Darchen begin ik de wandeltocht rond de berg. De eerste dag doe ik het heel rustig aan om de spieren te laten wennen aan de verandering, over een prima pad door een vallei. Aan het begin van de vallei is een plek waar zogenoemde hemelbegrafenissen worden uitgevoerd. Een overledene wordt aan stukken gehakt en vervolgens bovenop een uitstekende rots gelegd. De gieren vreten dan de resten op. Eerst dacht ik bij dit ritueel ‘gatver’, maar nu vind het wel wat hebben. Het lichaam wordt letterlijk opgenomen door de hemel. Helaas is de werkelijkheid wat minder verheffend, want de vele zwerfhonden die hier rondlopen hebben er ook een feestmaal aan.
Vandaag helaas geen hemelvaart en aan het eind van de dag kom ik bij de achterkant van de berg, net voor de pas. Ik overnacht in een klooster en kijk daar vol verwondering naar de rituelen van de monniken en de pelgrims. De volgende morgen de klim naar de pas. Onderweg veel pelgrims die vreselijk last hebben van hoogteziekte. Kotsend of half verdoofd zitten, hangen of liggen ze langs de kant van het pad. Had ik nu maar de keutels bewaard want die hadden vast en zeker geholpen.
Hoewel de longen overuren maken, kom ik veel sneller dan ik gedacht had boven. Natuurlijk is de pas geheel bezaaid met duizenden vlaggen, kledingstukken (schijnen net zoiets als een vlag te zijn) en bouwwerken van steentjes.
Het lijkt logisch dat er op deze berg slechts twee rivieren kunnen ontspringen, en niet de mythologische vier. Tot nu toe heb ik in het rondje alleen maar omhoog gelopen en vanaf hier gaat het bijna alleen naar beneden. Het water dat aan de noord- en westkant naar beneden stroomt, komt uiteindelijk, via de Sutlej rivier, in de Indus terecht en dat van de oostkant komt in de Brahmaputra. De zuidkant, waar Darchen ligt, is vrijwel vlak en het water komt in de ene of de andere rivier terecht. De Indus ontspringt een stuk ten noorden van Mt Kailash. In werkelijkheid ontspringt er geen een rivier van Mt Kailash, maar wie dat constateert, is natuurlijk zo’n westerse, ongelovige spelbederver. Bovendien heeft Boeddha himself hier maar liefst drie voetstappen achtergelaten en probeer maar eens te bewijzen dat het niet zo is.
Je kunt op Mt Kailash ook naar een rots kijken die zegt hoe het met je karma staat. Is die in jouw ogen wit, dan zit het goed met je karma en als hij zwart is zit het fout. Onnodig te zeggen welke kleur de rots bij mij heeft. Overal heb je onderweg van die bijzonderheden, je hoeft je dus geen moment te vervelen. Zo kun je ter extra reiniging even onder de pas, op 5500 meter hoogte, een duik nemen in een meer. Vaak ligt er natuurlijk nog ijs op, maar dat moet je gewoon kapot hakken. Niet moeilijk doen.Tibetanen doen dat echter niet, die vinden reiniging door middel van water volkomen onzin. Ze wassen zich zelden, daar hebben ze een hekel aan. Daar komen de westerlingen telkens achter als ze in het kader van Tibetaantjes knuffelen (vooral Amerikanen) hier komen.
Er volgt een steile afdaling naar een vallei en de derde ochtend kom ik weer in Darchen, na de 'kora' van 52 km. Een kora heet zo'n pelgrimswandelrondje dat je zonden reinigt. Dat laatste is prima gelukt en netjes opgepoetst kunnen ze weer onderin de fietstas, behalve natuurlijk mijn cynisme, dat houd ik in de stuurtas bij de hand. Helemaal je van het is het als je de kora op een speciale manier doet: je hebt een stokje en je strekt je languit. Het stokje leg je neer waar je vingers reiken. Vervolgens sta je op, zet je je voeten neer waar het stokje ligt, raapt dat op en gaat opnieuw plat. Dit doe je het hele rondje. Heb ik nu geen tijd voor, misschien een volgende keer.
----
Naschrift:
Zou het ooit nog mogelijk zijn om zo'n tocht te maken nu Tibet geheel (?) dicht is? Het zou jammer zijn want Tibet is het land met de mooiste bergen waar ik ooit gefietst heb.
't Vingertje en ander ongemak in Tibet
juni 2007
Ik vertrek uit Ali, ook Shiquanhe of Senge Khabab genoemd, in het uiterste westen van Tibet. Het gaat in oostelijke richting met zeer forse tegenwind. Nu weet ik natuurlijk dat je nooit moet vertrekken met tegenwind, maar om mij voor straf dan de volgende dag van het talud af te laten donderen, met alle consequenties van dien, gaat mij wat te ver.
Eerst in Ali nog naar een dokter geweest om toch even te laten kijken naar mijn tenen, die twee weken ervoor (bijna) bevroren waren geweest en nu nog steeds grotendeels gevoelloos zijn. Schoenen en sokken uit. De dokter kijkt vervolgens vanaf enkele meters afstand naar mijn voeten. Als slot van de diagnose pakt hij mijn arm en meet mijn polsslag. Eerst de rechterpols, dan de linker. Einde onderzoek. Ik krijg medicijnen mee: een aantal keutels voor 's ochtends, volgens mij van konijnen, en een paar die ik 's middags moet innemen. Deze herken ik als de uitwerpselen van de Himalayamarmot. Dan heb ik ook nog een zakje dat niet te determineren is, maar ik denk niet dat het hoopjes van een yak zijn. Dit is voor 's avonds.
Een prettig gevoel geeft het dat ik nu legaal in Tibet fiets. In Ali heb ik keurig voor omgerekend vijf euro een vergunning gekregen om in een maand naar de hoofdstad Lhasa te kunnen fietsen. Wel moest ik dertig euro boete betalen omdat ik illegaal Tibet was binnengekomen. Het merkwaardige is dat je geen vergunning kan krijgen om Tibet legaal vanuit het westen binnen te fietsen; je wordt gedoogd en mag alle controleposten ongehinderd passeren, maar je krijgt dus wel een boete als je er uiteindelijk bent.
De tegenwind is onaangenaam omdat ik ook nog moet klimmen. Op asfalt, dat wel, maar het is op 4500-5000 meter hoogte knap hijgen. 's Avonds zet ik mijn tentje op en lees in ik mijn gids een beschrijving van Tibetaanse 'geneeskunde' door middel van polsdiagnose. De arts kan 360 subtiele energiekanalen onderscheiden en weet daardoor welk medicijn voor te schrijven. Zo, dat weten we ook weer. De keutels vliegen meteen de tent uit.
De volgende dag geen asfalt meer (maar wel wind mee) en het zoeken naar een stukje berijdbare weg begint weer. Bekend gezoek voor mij, want ook het traject van 1000 kilometer ten westen van Ali was vaak vreselijk. Soms is er op de weg nog een strookje dat mij (en Ien, de fiets) niet helemaal uit elkaar rammelt en soms vind ik iets fatsoenlijks naast de weg.
-Op deze wegen haal ik nog niet eens een gemiddelde van 10 kilometer per uur. Vaak niet meer dan 7 of 8 kilometer in een uur ploeteren op een vlakke weg! Ik probeer er maar niet aan te denken dat ik nog 1000 kilometer onverhard (en dan nog 500 kilometer asfalt) tot Lhasa voor de boeg heb. Dit zijn van die momenten dat je je blik op oneindig moet zetten en je verstand op nul.
Helemaal erg is het natuurlijk als je ook nog moet klimmen. Een paar honderd kilometer voor Ali kreeg ik een merkwaardig probleem: het voorste stuk van mijn tong deed pijn. Ik kon me niet herinneren dat ik iets te heets had gegeten of gedronken en kwam er pas achter wat er aan de hand was toen ik 's ochtends vroeg weer aan een klim begon en de pijn nog duidelijker voelde. Mijn tong was verbrand door het zonlicht! Voortaan proberen het hoofd wat gebogen te houden en de tong niet meer over de voortas te draperen.-
Op een ongelukkig moment zie ik een redelijk stuk bezijden de weg terwijl ik rijd op een ongekend gemeen wasbord dat poogt mijn mannelijkheid naar Boeddha te helpen. Het talud is wat steil maar vooruit, dat moet fietsend kunnen. Sinds Kashkar, een stad in het uiterste zuidwesten van China net boven Afghanistan op de oude zijderoute, heb ik wel vaker dingen verkeerd ingeschat: de hoeveelheid mee te nemen eten, afstanden en de vorstbestendigheid van mijn tenen. De vele deskundigen onder mijn geadresseerden nemen natuurlijk zonder meer aan dat Alzheimer, Korsakoff etc. nu eindelijk hebben toegeslagen, maar ik houd het op het effect van de hoogte.
In ieder geval schat ik de steilte van het talud verkeerd in en het wipje onderaan ten onrechte als goed te doen. Terwijl ik afdaal zie ik dat ik het wipje zeker niet kan nemen. Een botsing dreigt. Ik probeer te remmen, maar het enige effect is dat mijn voorwiel schuin komt te staan en ik de achterkant van de fiets omhoog voel gaan. Er is geen houden meer aan en ik rol over de kop met de fiets van vijftig kilo over me heen. Ik lig plat op mijn gezicht en meteen voel ik pijn die ik onmiddellijk herken als die van schaafwonden. Maar aan mijn rechterhand voel ik een pijn die ik niet herken. Als ik mijn hand onder het zand en gruis vandaan haal, zie ik vol afschuw een middelvinger die bijna recht omhoog wijst terwijl de hand horizontaal staat. Voor iemand die zeer veel gebruikmaakt van de weg is het een haast natuurlijke houding, de vuist gebald en de middelvinger recht omhoog, maar deze automatische constructie kan toch niet de bedoeling zijn. Vlak bij het scharnier naar het middelste vingerkootje, is het onderste kootje (dichtst bij de hand) gebroken.
’In the middle of nowhere’ natuurlijk. Op zo'n moment flitsen allerlei gedachten door mijn hoofd: ik vervloek mijzelf om mijn onvoorzichtigheid, grote angst dat ik niet verder kan fietsen en mijn tocht moet afbreken, en koortsachtig proberen een oplossing te vinden.
Vijfentwintig kilometer verderop is een legerbasis, Daar kan ik misschien eerste hulp krijgen. Ik raap Ien uit de goot – niet eenvoudig met een hand - en ga weer fietsen. De pijn valt mee en als ik zo voel en kijk lijkt het mij een ongecompliceerde breuk, maar verstand heb ik er natuurlijk niet van. Het hobbelen is natuurlijk nog onaangenamer dan anders. Ik kan maar een hand gebruiken om te sturen, en dat op deze rampweg. Een tiental kilometers verder krijg ik gelukkig een lift van een vrachtwagen.
In Songsha, zo heet het dorp, is inderdaad een legerbasis, daar sterft het van in Tibet. Inmiddels is een aardige menigte ontstaan. In optocht tijg ik naar de medische dienst van het leger.
Bij de poort spreekt de groep een jonge militair aan die in de voortuin van de kazerne het onkruid staat te wieden. Hij pakt mijn hand en maakt duidelijk dat ik heel hard 'au' moet gaan roepen. Zodra ik dat doe geeft hij een ruk. Er volgt enig gekraak en hij laat mijn hand los. 'Au', roep ik nogmaals, voor de zekerheid. Dat 'au' roepen had waarschijnijk als functie dat ik mijn tong niet zou afbijten, bedacht ik later. Tot mijn verbazing zie ik dat mijn vinger, inmiddels al aardig dik geworden, weer normaal staat. Ook kan ik hem weer wat bewegen! Uniformpje maakt mij duidelijk dat er geen verband/spalk of iets dergelijks nodig is.
Niet geheel gerustgesteld, behalve dan over het feit dat ik mijn vinger weer kan bewegen en hij weer in een normale richting lijkt te staan, kom ik te midden van de optocht terecht in een guesthouse . Wonder boven wonder slaap ik ook nog goed.
De volgende dag probeer ik mijn vinger zoveel mogelijk te ontzien. Dat lukt redelijk want het is een stuk met wat minder wasbord. Gelukkig kom ik wel in een dorpje met een guesthouse zodat ik niet de tent hoef op te zetten. Na nog een dag hobbelen bereik ik de Mt Kailash, de heiligste berg voor boeddhisten en hindoes. Hoewel het natuurlijk een pelgrimsoord is, zie je door de geїsoleerde ligging niet zo heel veel pelgrims. Op de kaart is het te vinden 50 kilometer ten noorden van het noordwestelijke puntje van Nepal, bij het dorpje Darchen, net boven twee (uiteraard heilige) meren.
Bergen vind ik bijna altijd mooi maar er springen er enkele bovenuit: Ama Dablam in Nepal is voor mij nog altijd de mooiste , maar Mt Kailash mag er ook wezen. Een besneeuwde wat piramideachtige berg van 6714 meter hoog die mooi afsteekt tegen de bruine, veel lagere bergen en de blauwe lucht. Volgens de mythe ontspringen op de heilige berg vier rivieren, waaronder de Indus en de Brahmaputra, geen kleintjes. Leuk is dat je rond de berg kan wandelen. Aan de achterkant (noordzijde) is een pas van 5600 meter en daar moet je dan overheen. Dat is aardig meegenomen, want mijn record was een pas van 5500 meter bij Annapurna in Nepal. Ook wel lekker voor mijn vingertje, effe niet fietsen, maar of mijn fietsbenen het aankunnen?
Darchen is een dorp typisch voor Tibet: er is een strookje waar wat oorspronkelijke bevolking lijkt te wonen, maar dat is omspoeld door barakken waar de (Han-)chinezen zijn neergestreken op zoek naar geluk. Voordat ik Tibet in kwam, had ik het niet zo op met dat geklaag over bezetting van het land. Welk stukje land in de wereld is niet ooit bezet door de huidige bevolking ten koste van de oorspronkelijke bevolking? Alleen de Noordoostpolder niet denk ik. Ik ben het nu echter met de Dalai Lama eens: hier vindt een culturele moord plaats. De oorspronkelijk bevolking heeft geen schijn van kans tegen de stortvloed van handige Chinese zakenlui en hardwerkende arbeiders uit China. In de hoofdstad Lhasa bijvoorbeeld is nog maar een klein strookje dat wordt bewoond door Tibetanen en zelfs dat wordt bedreigd.
Na de fiets veilig te hebben achtergelaten in een questhouse in Darchen begin ik de wandeltocht rond de berg. De eerste dag doe ik het heel rustig aan om de spieren te laten wennen aan de verandering, over een prima pad door een vallei. Aan het begin van de vallei is een plek waar zogenoemde hemelbegrafenissen worden uitgevoerd. Een overledene wordt aan stukken gehakt en vervolgens bovenop een uitstekende rots gelegd. De gieren vreten dan de resten op. Eerst dacht ik bij dit ritueel ‘gatver’, maar nu vind het wel wat hebben. Het lichaam wordt letterlijk opgenomen door de hemel. Helaas is de werkelijkheid wat minder verheffend, want de vele zwerfhonden die hier rondlopen hebben er ook een feestmaal aan.
Vandaag helaas geen hemelvaart en aan het eind van de dag kom ik bij de achterkant van de berg, net voor de pas. Ik overnacht in een klooster en kijk daar vol verwondering naar de rituelen van de monniken en de pelgrims. De volgende morgen de klim naar de pas. Onderweg veel pelgrims die vreselijk last hebben van hoogteziekte. Kotsend of half verdoofd zitten, hangen of liggen ze langs de kant van het pad. Had ik nu maar de keutels bewaard want die hadden vast en zeker geholpen.
Hoewel de longen overuren maken, kom ik veel sneller dan ik gedacht had boven. Natuurlijk is de pas geheel bezaaid met duizenden vlaggen, kledingstukken (schijnen net zoiets als een vlag te zijn) en bouwwerken van steentjes.
Het lijkt logisch dat er op deze berg slechts twee rivieren kunnen ontspringen, en niet de mythologische vier. Tot nu toe heb ik in het rondje alleen maar omhoog gelopen en vanaf hier gaat het bijna alleen naar beneden. Het water dat aan de noord- en westkant naar beneden stroomt, komt uiteindelijk, via de Sutlej rivier, in de Indus terecht en dat van de oostkant komt in de Brahmaputra. De zuidkant, waar Darchen ligt, is vrijwel vlak en het water komt in de ene of de andere rivier terecht. De Indus ontspringt een stuk ten noorden van Mt Kailash. In werkelijkheid ontspringt er geen een rivier van Mt Kailash, maar wie dat constateert, is natuurlijk zo’n westerse, ongelovige spelbederver. Bovendien heeft Boeddha himself hier maar liefst drie voetstappen achtergelaten en probeer maar eens te bewijzen dat het niet zo is.
Je kunt op Mt Kailash ook naar een rots kijken die zegt hoe het met je karma staat. Is die in jouw ogen wit, dan zit het goed met je karma en als hij zwart is zit het fout. Onnodig te zeggen welke kleur de rots bij mij heeft. Overal heb je onderweg van die bijzonderheden, je hoeft je dus geen moment te vervelen. Zo kun je ter extra reiniging even onder de pas, op 5500 meter hoogte, een duik nemen in een meer. Vaak ligt er natuurlijk nog ijs op, maar dat moet je gewoon kapot hakken. Niet moeilijk doen.Tibetanen doen dat echter niet, die vinden reiniging door middel van water volkomen onzin. Ze wassen zich zelden, daar hebben ze een hekel aan. Daar komen de westerlingen telkens achter als ze in het kader van Tibetaantjes knuffelen (vooral Amerikanen) hier komen.
Er volgt een steile afdaling naar een vallei en de derde ochtend kom ik weer in Darchen, na de 'kora' van 52 km. Een kora heet zo'n pelgrimswandelrondje dat je zonden reinigt. Dat laatste is prima gelukt en netjes opgepoetst kunnen ze weer onderin de fietstas, behalve natuurlijk mijn cynisme, dat houd ik in de stuurtas bij de hand. Helemaal je van het is het als je de kora op een speciale manier doet: je hebt een stokje en je strekt je languit. Het stokje leg je neer waar je vingers reiken. Vervolgens sta je op, zet je je voeten neer waar het stokje ligt, raapt dat op en gaat opnieuw plat. Dit doe je het hele rondje. Heb ik nu geen tijd voor, misschien een volgende keer.
----
Naschrift:
Zou het ooit nog mogelijk zijn om zo'n tocht te maken nu Tibet geheel (?) dicht is? Het zou jammer zijn want Tibet is het land met de mooiste bergen waar ik ooit gefietst heb.