Een rit door de nacht
Meteen trekt de krantenkop m’n aandacht. Een dronken Belg jaagt in de nacht van zaterdag op zondag twee jonge ouders en hun achtjarige kind de dood in. Met grote snelheid botst hij ze van de autosnelweg af. Het moet hard zijn gegaan. Pas na enige tijd vindt men de auto in de berm. Alle drie zijn op slag dood. De dader, die volgens het artikel al een tiental verkeersdelicten op z’n naam heeft staan, loopt slechts een hersenschudding op.
Wat is er in bijna een halve eeuw toch weinig veranderd.
Of het moet zijn dat wij kinderen het geluk hadden dat we niet bij onze ouders in de auto zaten, dat onze moeder het wonder boven wonder kon navertellen en dat m’n ouders’ ongeluk zich in de nacht van vrijdag op zaterdag voltrok. Verder komt het precies overeen.
Zelf greep ik afgelopen weekend de kans om op de minuut af exact 45 jaar later op de plek des onheils te zijn. Stipt om elf uur ’s avonds, bij de A1 in Hoevelaken. Het bezoek van onze kinderen aan Walibi Flevoland diezelfde dag schept de ideale uitgangssituatie. Op het moment dat m’n vrouw met hen huiswaarts keert, start ik mijn nachtelijke fietsavontuur.
Zo’n rit door het donker leek me altijd al wat. Dikwijls had ik gedroomd over hoe ik in het holst van de nacht langs stille wegen, over bochtige paden en door donkere bossen m’n weg moest zoeken in het schijnsel van m’n koplamp. Zo eng wilde ik het niet maken en de nachtroute van de Fietsersbond bood uitkomst. Een ononderbroken linie lantaarnpalen zou me de weg naar het Hart van Brabant wijzen.
Dat licht is meer dan welkom. Er valt immers al genoeg te vrezen voor iemand die al jaren niet meer in het donker auto durft te rijden. Hoe moest ik bij een lekke band m’n tocht vervolgen als het aanbrengen van de buitenband bij daglicht al een crime is? Wat als de probleemwolf van Leusden op zoek zou gaan naar vertier nu niemand meer zijn bos mag bezoeken? Of wat als de slaap me zou overmannen? Ik was immers ook ooit in de discotheek op de geluidsbox in slaap gevallen…
Iets voor elven arriveer ik klaarwakker bij m’n belangrijkste halte. De zon is dan al enige tijd achter de horizon verdwenen, de zuidwestenwind uitgeblazen. Bij het oprijden van het talud over de autosnelweg brengt OMD ‘Forever live and die’ ten gehore. De lift op het tien jaar geleden aangelegde treinstation laat me afdalen naar het verlaten perron, alwaar de intercity richting Amersfoort me voorbij flitst.
Het enige dat ik dan nog hoef te doen is wachten. Zodra de schier onophoudelijke stroom auto’s wordt onderbroken en ik de snelwegverlichting negeer, krijgt deze plek wat weg van hoe het 45 jaar geleden was. Met m’n ouders’ auto achterstevoren in de berm. Tussen spoor- en snelweg. Zelf zijn ze eruit geslingerd. Ze zijn dichtbij me. Krekels tjirpen als vanouds in het hoge gras. Pap heeft ze nooit gehoord. Mama misschien wel, dankzij die heldhaftige zestienjarige jongen.
Zelf sliep ik op dat moment bij m’n neefje. Met honderd kilometer voor de boeg laat die nachtrust nu nog uren op zich wachten. Mijn credo voor vannacht is gelijk aan de geveltekst op een Veluwse woning: ‘Ait verdan’. Dat geldt duidelijk niet voor de rest van Nederland, dat beetje bij beetje in slaap sukkelt. In Amersfoort is er nog volop leven op straat, op de Utrechtseweg neemt het aantal weggebruikers zienderogen af en in Utrecht knipperen de verkeerslichten al oranje.
Direct na Vianen volgt de gevreesde donkere nacht. Maar waar zowel in het oosten als in het westen silhouetten bomen tegen de grijze hemel afsteken, laten de lichtjes van de Fietsersbond het geen moment afweten. Ze branden de hele nacht voor die enkele passerende fietser.
De tocht overtreft m’n stoutste verwachtingen. De rust is overweldigend, de koele avondlucht een zegen en de in vijftig tinten grijs gehulde omgeving vraagt niet voortdurend m’n aandacht. Ging m’n vader daarom zo graag ’s nachts op jacht?
Diep van binnen rek ik deze gedenkwaardige tocht tot het ochtendgloren, maar toch duw ik m’n trappers gestaag omlaag. Elke minuut dat ik langer op m’n zadel zit, gaat van m’n nachtrust af. En daar is al niet meer veel van over. Nog vóór negenen zou het eerste kind zich melden voor het snijden van het versgebakken brood, zo leert het verleden. Het bord ‘Gorinchem 16’ komt dan ook zowel als teleurstelling als verlossing.
De passage van die stad drukt me met de neus op de feiten. De bestuurder van de eerste auto is duidelijk niet de BOB en scheert rakelings langs me heen, vanuit een opgevoerde Golf fulmineert een jonge gast vanaf de bijrijdersstoel onvriendelijke woorden naar me en de derde automobilist neemt de rotonde met gierende banden. Voor het geval het geluk me deze keer in de steek laat zoek ik snel een veilige plek op de stoep.
Als ik om half vijf ’s ochtends de huissleutel in het slot steek overheerst toch de voldoening. Al het op voorhand gevreesde gevaar bleef uit: ik reed niet lek, uitsluitend katten kruisten m’n pad en ik ben nog helemaal helder. Maar bovenal was het fijn om bij m’n ouders in de buurt te zijn.
Zoals ik al zei, zoveel is er in 45 jaar tijd niet veranderd.
Meteen trekt de krantenkop m’n aandacht. Een dronken Belg jaagt in de nacht van zaterdag op zondag twee jonge ouders en hun achtjarige kind de dood in. Met grote snelheid botst hij ze van de autosnelweg af. Het moet hard zijn gegaan. Pas na enige tijd vindt men de auto in de berm. Alle drie zijn op slag dood. De dader, die volgens het artikel al een tiental verkeersdelicten op z’n naam heeft staan, loopt slechts een hersenschudding op.
Wat is er in bijna een halve eeuw toch weinig veranderd.
Of het moet zijn dat wij kinderen het geluk hadden dat we niet bij onze ouders in de auto zaten, dat onze moeder het wonder boven wonder kon navertellen en dat m’n ouders’ ongeluk zich in de nacht van vrijdag op zaterdag voltrok. Verder komt het precies overeen.
Zelf greep ik afgelopen weekend de kans om op de minuut af exact 45 jaar later op de plek des onheils te zijn. Stipt om elf uur ’s avonds, bij de A1 in Hoevelaken. Het bezoek van onze kinderen aan Walibi Flevoland diezelfde dag schept de ideale uitgangssituatie. Op het moment dat m’n vrouw met hen huiswaarts keert, start ik mijn nachtelijke fietsavontuur.
Zo’n rit door het donker leek me altijd al wat. Dikwijls had ik gedroomd over hoe ik in het holst van de nacht langs stille wegen, over bochtige paden en door donkere bossen m’n weg moest zoeken in het schijnsel van m’n koplamp. Zo eng wilde ik het niet maken en de nachtroute van de Fietsersbond bood uitkomst. Een ononderbroken linie lantaarnpalen zou me de weg naar het Hart van Brabant wijzen.
Dat licht is meer dan welkom. Er valt immers al genoeg te vrezen voor iemand die al jaren niet meer in het donker auto durft te rijden. Hoe moest ik bij een lekke band m’n tocht vervolgen als het aanbrengen van de buitenband bij daglicht al een crime is? Wat als de probleemwolf van Leusden op zoek zou gaan naar vertier nu niemand meer zijn bos mag bezoeken? Of wat als de slaap me zou overmannen? Ik was immers ook ooit in de discotheek op de geluidsbox in slaap gevallen…
Iets voor elven arriveer ik klaarwakker bij m’n belangrijkste halte. De zon is dan al enige tijd achter de horizon verdwenen, de zuidwestenwind uitgeblazen. Bij het oprijden van het talud over de autosnelweg brengt OMD ‘Forever live and die’ ten gehore. De lift op het tien jaar geleden aangelegde treinstation laat me afdalen naar het verlaten perron, alwaar de intercity richting Amersfoort me voorbij flitst.
Het enige dat ik dan nog hoef te doen is wachten. Zodra de schier onophoudelijke stroom auto’s wordt onderbroken en ik de snelwegverlichting negeer, krijgt deze plek wat weg van hoe het 45 jaar geleden was. Met m’n ouders’ auto achterstevoren in de berm. Tussen spoor- en snelweg. Zelf zijn ze eruit geslingerd. Ze zijn dichtbij me. Krekels tjirpen als vanouds in het hoge gras. Pap heeft ze nooit gehoord. Mama misschien wel, dankzij die heldhaftige zestienjarige jongen.
Zelf sliep ik op dat moment bij m’n neefje. Met honderd kilometer voor de boeg laat die nachtrust nu nog uren op zich wachten. Mijn credo voor vannacht is gelijk aan de geveltekst op een Veluwse woning: ‘Ait verdan’. Dat geldt duidelijk niet voor de rest van Nederland, dat beetje bij beetje in slaap sukkelt. In Amersfoort is er nog volop leven op straat, op de Utrechtseweg neemt het aantal weggebruikers zienderogen af en in Utrecht knipperen de verkeerslichten al oranje.
Direct na Vianen volgt de gevreesde donkere nacht. Maar waar zowel in het oosten als in het westen silhouetten bomen tegen de grijze hemel afsteken, laten de lichtjes van de Fietsersbond het geen moment afweten. Ze branden de hele nacht voor die enkele passerende fietser.
De tocht overtreft m’n stoutste verwachtingen. De rust is overweldigend, de koele avondlucht een zegen en de in vijftig tinten grijs gehulde omgeving vraagt niet voortdurend m’n aandacht. Ging m’n vader daarom zo graag ’s nachts op jacht?
Diep van binnen rek ik deze gedenkwaardige tocht tot het ochtendgloren, maar toch duw ik m’n trappers gestaag omlaag. Elke minuut dat ik langer op m’n zadel zit, gaat van m’n nachtrust af. En daar is al niet meer veel van over. Nog vóór negenen zou het eerste kind zich melden voor het snijden van het versgebakken brood, zo leert het verleden. Het bord ‘Gorinchem 16’ komt dan ook zowel als teleurstelling als verlossing.
De passage van die stad drukt me met de neus op de feiten. De bestuurder van de eerste auto is duidelijk niet de BOB en scheert rakelings langs me heen, vanuit een opgevoerde Golf fulmineert een jonge gast vanaf de bijrijdersstoel onvriendelijke woorden naar me en de derde automobilist neemt de rotonde met gierende banden. Voor het geval het geluk me deze keer in de steek laat zoek ik snel een veilige plek op de stoep.
Als ik om half vijf ’s ochtends de huissleutel in het slot steek overheerst toch de voldoening. Al het op voorhand gevreesde gevaar bleef uit: ik reed niet lek, uitsluitend katten kruisten m’n pad en ik ben nog helemaal helder. Maar bovenal was het fijn om bij m’n ouders in de buurt te zijn.
Zoals ik al zei, zoveel is er in 45 jaar tijd niet veranderd.