Op kou kun je je kleden, op een gure noordenwind niet. En nu ik toch aan het zeuren ben: er wordt in Nederland teveel aan de weg gewerkt als ik aan het fietsen ben. 5 omleidingen op een dag is te veel, dat haalt het ritme er uit.
Ik ben de kunst van het verdwalen verleerd en lees met bewondering de verhalen van fietsavonturiers die, in de wereld van gisteren, niet gehinderd door gebrek aan tijd vol goede moed gewoon op pad gaan. Op 22 augustus 1936 stapt Gerard Monnink op zijn zwarte Veeno (geproduceerd in het Groningse Bedum) om samen met zijn maat Toon Damhuis naar Palestina te fietsen. Die heeft hij een paar dagen daarvoor pas ontmoet, als hij hem vertelt van zijn plan en hem vraagt om hem te vergezellen. Hun gesprek gaat als volgt:
“Hm, waar wilde je dan naar toe?”
“Nou, een excentrieke tocht”, en ietwat verlegen ga ik verder: “een lange reis, helemaal naar Palestina”. Een moment slechts denkt hij na.
En dan volgt in sappig Twents dialect: “Ja, dan konk wa metgoan.” Alsof het een reisje van een paar dagen gold!
“Wanneer wilde je vertrekken?”
“Aanstaande zaterdag liefst,” stamelde ik perplex.
“Goed, dan ben ik hier wel. Daar kun je van op aan.”
Ze zijn Oldenzaal nog niet uit of ze rijden al verkeerd, maar het gaat om de globale richting en of ze vóór de winter de Karpaten over zijn.
Of de Engelse twintiger Alastair Humpries, die zijn universitaire studie aan de wilgen hangt, zijn vriendin achterlaat, en in vier jaar de wereld rond fietst. Na maandenlange voorbereiding van bergpassen in de Andes tot de problematische grensovergangen in Soedan, slaat hij bij zijn vertrek een verkeerde straat in. Zijn vader schreeuwt hem de juiste richting na. Hij fietst zonder kaarten:
I had no map as I was still harbouring romantic notions of ambling unfettered across the globe. The novelty of being lost had not yet worn thin.
Mijn Garmin gidst mij probleemloos van camping de Dasselaar in Zeewolde naar Edam. Een voorspelbare rit, verdwalen is uitgesloten. Zelfs naar de dichtstbijzijnde supermarkt hoef je niet te zoeken of te vragen. Die voorspelbaarheid is een party pooper voor het avontuurlijke gevoel. Het levert weinig boeiends op voor verjaardagsfeestjes en “voor onder de kerstboom”. Monnink’s boek Met Fiets en Tent naar de Oriënt staat er bol van: ontberingen in de kou, nachtelijke overvallen, ziekte, agressieve zigeuners en geldgebrek. O .k., de meewarige blikken waarmee de mensen in de caravans mij vanochtend uit mijn Hilleberg Akto - met een wit nachtvorstlaagje - zagen kruipen, verraadt dat ik mij in hun ogen aan grote avonturen blootstel. In essentie zijn het verhalen over het conflict tussen de schrijver en zijn omgeving. Zonder conflict, zonder beproeving, geen (goed) verhaal. Een vertelling over een missionaris kan een aardig boek opleveren; zonder kannibalen wordt het geen page turner.
Ik ben de kunst van het verdwalen verleerd en lees met bewondering de verhalen van fietsavonturiers die, in de wereld van gisteren, niet gehinderd door gebrek aan tijd vol goede moed gewoon op pad gaan. Op 22 augustus 1936 stapt Gerard Monnink op zijn zwarte Veeno (geproduceerd in het Groningse Bedum) om samen met zijn maat Toon Damhuis naar Palestina te fietsen. Die heeft hij een paar dagen daarvoor pas ontmoet, als hij hem vertelt van zijn plan en hem vraagt om hem te vergezellen. Hun gesprek gaat als volgt:
“Hm, waar wilde je dan naar toe?”
“Nou, een excentrieke tocht”, en ietwat verlegen ga ik verder: “een lange reis, helemaal naar Palestina”. Een moment slechts denkt hij na.
En dan volgt in sappig Twents dialect: “Ja, dan konk wa metgoan.” Alsof het een reisje van een paar dagen gold!
“Wanneer wilde je vertrekken?”
“Aanstaande zaterdag liefst,” stamelde ik perplex.
“Goed, dan ben ik hier wel. Daar kun je van op aan.”
Ze zijn Oldenzaal nog niet uit of ze rijden al verkeerd, maar het gaat om de globale richting en of ze vóór de winter de Karpaten over zijn.
Of de Engelse twintiger Alastair Humpries, die zijn universitaire studie aan de wilgen hangt, zijn vriendin achterlaat, en in vier jaar de wereld rond fietst. Na maandenlange voorbereiding van bergpassen in de Andes tot de problematische grensovergangen in Soedan, slaat hij bij zijn vertrek een verkeerde straat in. Zijn vader schreeuwt hem de juiste richting na. Hij fietst zonder kaarten:
I had no map as I was still harbouring romantic notions of ambling unfettered across the globe. The novelty of being lost had not yet worn thin.
Mijn Garmin gidst mij probleemloos van camping de Dasselaar in Zeewolde naar Edam. Een voorspelbare rit, verdwalen is uitgesloten. Zelfs naar de dichtstbijzijnde supermarkt hoef je niet te zoeken of te vragen. Die voorspelbaarheid is een party pooper voor het avontuurlijke gevoel. Het levert weinig boeiends op voor verjaardagsfeestjes en “voor onder de kerstboom”. Monnink’s boek Met Fiets en Tent naar de Oriënt staat er bol van: ontberingen in de kou, nachtelijke overvallen, ziekte, agressieve zigeuners en geldgebrek. O .k., de meewarige blikken waarmee de mensen in de caravans mij vanochtend uit mijn Hilleberg Akto - met een wit nachtvorstlaagje - zagen kruipen, verraadt dat ik mij in hun ogen aan grote avonturen blootstel. In essentie zijn het verhalen over het conflict tussen de schrijver en zijn omgeving. Zonder conflict, zonder beproeving, geen (goed) verhaal. Een vertelling over een missionaris kan een aardig boek opleveren; zonder kannibalen wordt het geen page turner.